Door Marianne Groep-Foncke
In mijn bijna 50-jarige leven ben ik verschillende paden ingewandeld die afweken van de brede weg die de mensen om mij heen namen. Op al die paadjes maakte ik mezelf zo klein mogelijk, bang voor de oordelen van anderen. Ik leerde makkelijk en wilde graag studeren. Maar als kind uit een arbeidersfamilie wist ik niet precies hoe ik me op een universiteit moest gedragen. Ik ging ervan uit dat het een heel andere wereld zou zijn dan ik thuis gewend was. Vol bewondering keek ik naar al die welbespraakte jonge mensen, die zo goed wisten hoe de wereld in elkaar zat. Ze zullen er gerust geweest zijn: introverte types die net als ik liever studeerden dan in de kroeg hingen. Maar ik zag ze niet, en ik schaamde me. Voor mijn onnozelheid, voor het gebrek aan vrienden, zelfs voor het feit dat ik alle vakken in één keer haalde – al was ik daar ook wel een beetje trots op.
Afkeurende reacties
Wat mijn medestudenten echt over mij dachten weet ik niet – waarschijnlijk zagen ze niets vreemds – maar sommige beslissingen in mijn leven riepen openlijke afkeuring op. Ik herinner me nog goed de reactie van een kennis toen ik haar vertelde dat ik mijn baan had opgezegd om de zorg voor mijn kind te combineren met een bestaan als ZZP’er. “Maar dan neem je het grootste deel van de zorgtaken op je,” riep ze verschrikt. Het was duidelijk: zoiets hoort een zelfbewuste 21e-eeuwse vrouw niet te doen. Mijn schaamte werd nog groter toen na een aantal mooie jaren als zelfstandig ondernemer de economische crisis toesloeg: mijn inkomsten droogden op en ik moest terugvallen op het salaris van mijn partner. We konden goed rondkomen, ik deed vrijwilligerswerk en schreef in de tussentijd een boek over mijn grootvader: De oproep. Een Nederlandse ‘gastarbeider’ in Duitsland, 1942-1945. Maar ik voelde me een sukkel.
Het boek dat ik schreef inspireerde me om meer historisch onderzoek te doen. Ik verlengde mijn inkomstenloze periode met vier jaar (sukkel!) om aan de universiteit te promoveren. Daarna voelde ik me zeker genoeg om weer te gaan solliciteren. Zo werd ik onderzoeksondersteuner aan de Erasmus Universiteit. Dat was een goede stap, maar de schaamte was nog niet helemaal verdwenen. Opvallend genoeg maakte het me niet zoveel uit hoe externen mij zagen: zij mochten gerust denken dat ik de secretaresse was, want dat was ook de rol waarin zij mij tegenkwamen. Lastiger vond ik de verkapte minachting van een paar jonge collega’s uit mijn eigen onderzoeksgroep, die niet begrepen dat ik blij werd van mijn brede takenpakket, inclusief de simpele klusjes die daarbij hoorden.
Door de ogen van een ander
En toch. Nu, een paar jaar later, kan ik ook mijn schouders ophalen wanneer naaste collega’s het niet begrijpen. Wat het verschil maakt, is de ruimte die ik kreeg van de hoogleraar met wie ik werk. Zij – zelf niet bang om van gebaande paden te treden – liet me weggetjes zien waarvan ik het bestaan niet vermoedde. Ze gaf me verantwoordelijkheden waarvan ik niet eens wist dat ik ze wilde hebben. Terwijl de blik van een ander soms onzekerheid bij mij oproept, leerde ik door haar ogen mijn waarde zien. Ik hoef me helemaal niet klein te maken. Ja, ondanks mijn doctors-titel houd ik de agenda bij. Maar ik stel ook kritische vragen over ons onderzoek (vragen zijn heel belangrijk in de wetenschap), schrijf mee aan onderzoeksvoorstellen, begeleid promovendi, leer modelleren met AI. Soms blijkt een pad mij niet te liggen. Dan keer ik op mijn schreden terug.
Dat is precies wat ik anderen ook gun. Of ze nu ze willen reïntegreren na een ingrijpende gebeurtenis, op zoek zijn naar een therapie bij psychische kwetsbaarheid, bij alles: de mogelijkheid om dingen uit te proberen, ongehinderd door een oordeel over “hoe het hoort”. Een kleine aanmoediging om een weg te vinden die bij hen past. Ruimte om te dwalen, met de erkenning dat alle dwaalpaadjes oké zijn.
Lees ook gastblog: Mensen met dementie zijn niet gek